terwijl die trein verder rijdt, gevulde
perrons zich op gezette tijden legen
in de rijtuigen en de ruimte
steeds kleiner wordt
denk ik aan wat mijn vader aanstaande
had moeten achterlaten
de vogels. dat er gebieden waren op fietsafstand
waar hij kon gaan liggen in de berm
tussen klaver en wikke, oog in oog
met de rietorchis, de gevlekte variant
het was wachten op de veldleeuwerik die opsteeg
tot hoog en bleef kwinkeleren
dichterbij snerpten de sterns. de eieren
liet hij liggen ondanks dat hij honger had
ik denk aan wat hij zal hebben gemist
zo ver van huis was hij niet eerder
er knaagt een dier in zijn lendenen
holtes komen daarvan, een vlezig geheugenverlies
brood heeft hij mee, genoeg voor twee dagen
appels, water, wat bessen uit de tuin
hij tikt de schaal van een ei kapot
opnieuw mindert de trein vaart
vreemde jongens stappen in, hij moet
zich schikken naar de breedte van de bank
zittend bij het raam geperst
ziet hij de bomen achter zijn gezicht
hij weet dat het bos niet beweegt en toch
is hij de roerloze
en snelt het struweel, waarin de iconische ogen
van zijn moeder, langs hem heen
ik moet
alsmaar aan hem denken