17.

vannacht is de stad opnieuw gaan branden
dat bespeurt hij

lopend onder een van verre vlammen
en opkomende zon rode hemel paars

er dwarrelt asgrijze manna, duivels voer
verleidelijk en niet te eten. hoe in godsnaam

vertelt hij dit thuis
gesteld dat hij daar ooit

hij steekt de weg over om de poort te openen
en het vuur op te porren

kon hij verder. had hij daags tevoren
genoeg gloeien achtergelaten

wekenlang is hij de baas van de ovens
als hij niet op tijd is

kan het werk niet gedaan
ook niet het geheime brood gebakken

achter ketels en walsen vullen ze hun maag
tot het niet voller kan en pijn doet

ze moeten snel maar willen langzaam
want ze weten dat de door hen gesmede schroeven

moorddadig zijn, schuldige moeren
lagers en assen die bloed gaan vergieten

zij kleeft aan hun handen
de schaamte te heulen tegen wil en dank

zichtbaar als het meel
na het stiekeme kneden van het deeg

het smeult aan de randen van de stad
en ver op het land rijpen de tarwekorrels

in het zonlicht knappen zij open
hij zal mij leren daarnaar te luisteren