vannacht is de stad opnieuw gaan branden
dat bespeurt hij
lopend onder een van verre vlammen
en opkomende zon rode hemel paars
er dwarrelt asgrijze manna, duivels voer
verleidelijk en niet te eten. hoe in godsnaam
vertelt hij dit thuis
gesteld dat hij daar ooit
hij steekt de weg over om de poort te openen
en het vuur op te porren
kon hij verder. had hij daags tevoren
genoeg gloeien achtergelaten
wekenlang is hij de baas van de ovens
als hij niet op tijd is
kan het werk niet gedaan
ook niet het geheime brood gebakken
achter ketels en walsen vullen ze hun maag
tot het niet voller kan en pijn doet
ze moeten snel maar willen langzaam
want ze weten dat de door hen gesmede schroeven
moorddadig zijn, schuldige moeren
lagers en assen die bloed gaan vergieten
zij kleeft aan hun handen
de schaamte te heulen tegen wil en dank
zichtbaar als het meel
na het stiekeme kneden van het deeg
het smeult aan de randen van de stad
en ver op het land rijpen de tarwekorrels
in het zonlicht knappen zij open
hij zal mij leren daarnaar te luisteren