de ingetreden koude vrat aan zijn stem
opnieuw was hij haar kwijt
zijn vriend de kleine algerijn wist dat hij niet spreken kon
zag de met grove steken dichtgenaaide mond
in het hospitaal tartten ze hem uit ongeloof
tot hij viel en viel op zijn gezicht
hij werd wakker in een grijzig bed. de rust
was gewichtloos en ontdaan van plichten
hij kon niet zoveel zien
omdat zijn bril verdwenen was
hij groeide vast aan het laken
de deken was een zachte last
ze hadden moeten knippen in zijn rauwe keel
en nu probeert hij tijd te rekken
er lekt zoete zinnelijke vla die hij niet vertrouwt
soms is alles zo groen voor zijn ogen
kan hij liggen op het mos onder de kastanje
met een betoverde tintelhuid
het vooruitzicht naar buiten te moeten
is miserabel. hij moet. hij moet eruit