een dunne, schuldige merel veerde op van een tak
schetterend, tetterend, het zingen was hem vergaan
de trein stond klaar
schrale jongens stapten in
lippen bibberend van stoere praat, verwensingen
en gesnater uit het strottenhoofd gesneden
het was oorlog
ze verlieten de polders
het malen ging door achter het borstbeen
de stemmen werden droog en stil
het rechte spoor ging onverbiddelijk
oostwaarts, de wissels voorbij
wees gegroet, dacht hij, maar verder kwam hij niet
elk gebed leek hem te zijn ontschoten
hij zocht een woord, erbarmen
maar hij herkende het allerminst