9.

een dunne, schuldige merel veerde op van een tak
schetterend, tetterend, het zingen was hem vergaan

de trein stond klaar
schrale jongens stapten in

lippen bibberend van stoere praat, verwensingen
en gesnater uit het strottenhoofd gesneden

het was oorlog
ze verlieten de polders

het malen ging door achter het borstbeen
de stemmen werden droog en stil

het rechte spoor ging onverbiddelijk
oostwaarts, de wissels voorbij

wees gegroet, dacht hij, maar verder kwam hij niet
elk gebed leek hem te zijn ontschoten

hij zocht een woord, erbarmen
maar hij herkende het allerminst